Antilliaans erfgoed (3): Papiamentse letteren
Het is niet alles goud wat er blinkt
Weken vóór Cola Debrot in februari 1948 weer voet op de bodem van zijn Antilliaanse eilanden zou zetten, besprak de lokale pers reeds de terugkomst van deze veelzijdige man. Het stond voor eenieder buiten kijf dat Debrot een aanzienlijke impact zou hebben op het culturele reilen en zeilen van de eilanden beneden de wind: Aruba, Curaçao en Bonaire (waar Debrot in 1902 werd geboren). Dat was ook zo – tot op de dag van vandaag. Er mag inmiddels wel wat beter naar hem geluisterd worden.
door Aart G. Broek
De drie volgende decennia zou Debrot de eilandelijke opinievorming op het sociaal-culturele terrein beïnvloeden. In de Antillen kregen zijn literaire en kritische werk volop aanzien. Zijn gedachtegoed over de zogeheten ‘creolisering’ van het samenleven is decennialang een sturende kracht achter de eilandelijke creativiteit geweest. Tot op de dag van vandaag bevat de leeslijst van tal van middelbare scholieren van de eilanden werk van Debrot; meestal diens debuut, de novelle Mijn zuster de negerin (1934/5).
Biografie
Het aanzien van Debrot en diens werk in de Antillen wordt onderstreept door de biografie van Debrot die Jaap Oversteegen schreef. Het is de kroon op die status. In de bijna duizend bladzijden van de biografie volgen we Debrot van de Antilliaanse eilanden naar verschillende delen van Europa, naar de Verenigde Staten, terug naar de Antillen en de Cariben, en uiteindelijk weer naar Nederland. Daar overleed hij in 1981. Oversteegen vond in Debrot niet alleen een literair auteur en criticus maar ook een politicus en uiteindelijk gouverneur, een student rechten en medicijnen en nadien huisarts, en ook nog een man die zeer goed geschoold was in de filosofische debatten van zijn tijd.
De nadruk ligt op Debrot als literair auteur. In de andere ‘gedaanten’ komt Debrot echter niets tekort. Met name de hoofdstukken die Debrot neerzetten als gouverneur en zeker die waarin Oversteegen Debrot tekent tijdens de revolte van ‘mei 1969’ zijn onvergetelijk indringend en onmisbaar voor de politieke en sociale geschiedenis van de eilanden.
Een deel van Debrots literaire werk werd geschreven gedurende de jaren die hij doorbracht in Nederland. Dat bracht Debrot dicht bij de voorlinies van belangrijke literaire bewegingen in Nederland. Het belang van Debrots bijdragen is echter steeds meer verschoven naar Antilliaanse zijde. Het behoort het begin toe van het Caribische schrijven in het Nederlands. In het ‘moederland’ is zijn naam en werk inmiddels zelfs teruggebracht tot één, twee alinea’s in literaire geschiedschrijving.
Antilliaans
Oversteegens biografie geeft alle mogelijke details over Debrots teksten, het ontstaansproces, de talrijke invloeden, zijn literaire netwerk, vroegere versies en latere redacties, expliciete en impliciete motieven voor het schrijven en publiceren, de literair-kritische ontvangst, uiteenlopende interpretaties en veel, veel meer. Oversteegen toont zich in staat om Debrots werk in de Nederlandse traditie te plaatsen, maar juist ook nauwkeurig aan te geven waar hij afwijkt van die Nederlandse literair-historische context.
Hoezeer Debrots werk ook wordt getekend als zijnde van Antilliaanse bodem, er zijn wel wat vraagtekens te plaatsen bij zijn betrokkenheid. Oversteegen geeft overtuigende argumenten waarom het Debrot gemakkelijker afging om te schrijven in het Nederlands dan in het Papiaments, dat min of meer zijn moedertaal was en bovenal een taal om te spreken. Het schrijven had hij zich in een andere taal eigen gemaakt.
Debrot was echter ook minder gecharmeerd van de orale traditie en van literaire uitlatingen in het Papiaments dan Oversteegen doet voorkomen en van Debrot algemeen wordt verondersteld. Debrot was inderdaad een van de eerste die zou schrijven over de literaire productie en traditie in de creoolse taal. Hoewel Oversteegen ieder woord, iedere zin van Debrot met uiterste nauwkeurigheid moet hebben gewogen, lijkt hij toch zijn ogen gesloten te hebben voor de indirecte wijzen waarop Debrot zijn ongenoegen uitte over dat wat er in het Papiaments tot dan toe was geproduceerd.
Afkeer
Debrot verborg zijn afkeer van de Papiamentstalige tendensromans van Willem Kroon, Manuel Fray, Simón Miguel Suriel en anderen uit de jaren ’20 en ’30. Geen onvertogen woord wanneer hij dat werk ter sprake bracht in een van zijn artikelen. In een essay over de Franse auteur Céline – dat geen enkele link heeft met de literatuur van de eilanden – stelt Debrot echter onomwonden dat hij een bloedhekel heeft aan tendensromans: romans met een ondubbelzinnige boodschap. Hij hoedde zich er voor om zich onomwonden ongunstig uit te laten over wat dan ook aan teksten in het Papiaments.
Evenzo gesluierd kritisch is hij over het mondeling overgeleverde erfgoed. Zo bejubelt Debrot de orale traditie, meer in het bijzonder is hij lyrisch over het mondeling overleveren van teksten van vóór de afschaffing van de slavernij. Debrot sprak zich feitelijk heel maatschappelijk gewenst uit, maar zei niets van betekenis. Wanneer wij Debrots woorden afzetten tegen zijn daden dan blijkt hij zeer terughoudend te zijn om de traditie van de mondelinge overdracht te steunen. De literaire traditie in het Papiaments komt er evenzo bekaaid af.
Als redacteur van Antilliaanse Cahiers (1955-1967) wist Debrot een zeer belangwekkende reeks bijdragen te leveren aan het literaire schrijven in de Antillen, maar het betreft hier hoofdzakelijk het literaire schrijven in het Nederlands.
Ongunstig
Debrot heeft praktisch geen gebruik gemaakt van de mogelijkheden die hij als redacteur had om de Papiamentstalige literaire uitingen en folklore te promoten bij een Nederlands publiek (wat het tijdschrift beoogde te doen). Slechts heel enkele poëtische bijdragen uit de beginjaren ’50 – van de hand van Debrot zelf – getuigen van betrokkenheid bij het Papiaments. Verder liet Debrot de Papiamentstalige literatuur links liggen. Zo ontbreekt aan Antilliaanse Cahiers iedere bijdrage van schrijvers in het Papiaments als Pierre Lauffer en Elis Juliana. Vertalingen van gedichten van deze dichters hadden niet misstaan. Iets aan overleveringen of moderne varianten van oudere uitingen: een banderita – papieren vlaggetjes met gevleugelde uitspraken – misschien?
Het kan moeilijk ontkend worden dat wil men succesvol zijn op de Benedenwindse eilanden dat het absoluut niet wijs is om zich ongunstig uit te laten over het Papiaments of over de kwaliteit van de Papiamentstalige literatuur. Dit werd in de loop van de tweede helft van de twintigste eeuw in toenemende mate een scherp gegeven – al kennen we al uitingen in die richting van vroegere datum; zie het raadsel dat deze bijdrage begeleidt.
Debrot wist als geen ander dat hij zich bovenal in gunstige zin moest uitlaten over de Papiamentse literatuur en Afro-Antilliaanse volkswijsheid. Oversteegen wist dit ongetwijfeld ook en liet Debrots afkeer dan ook onbesproken in zijn biografie. De gevierde auteur en gerenommeerde staatsman die Debrot is, kan moeilijk worden neergezet als een man die niet bijzonder gecharmeerd was van het Papiamentse erfgoed.
Bevragen
Het zou Debrot de wenkbrauwen doen fronsen wanneer hij zou vernemen dat werk van Kroon, Fray en Suriel tot de hoogtepunten – de canon – van de Papiamentse literatuur is gaan behoren. Debrot kent echter wel medestanders. De Arubaanse dichter en literair criticus Henry Habibe betwijfelde – jaren na Debrot – evenzeer de kwaliteit van de romans. Hij wees er zelfs expliciet op dat die tendensromans niet als authentiek Antilliaans konden worden beschouwd. Die verpakten het rooms-katholieke geloof in de Creoolse taal, wat de teksten nog niet tot iets echt eigens maakte.
De kwaliteit van de tendensromans lijkt mij inderdaad twijfelachtig. De invloed van de rooms-katholieke missie op die romans én op de Afro-Antilliaanse folklore is ongetwijfeld een gegeven. Dat plaatst het een en ander echter niet buiten het Antilliaanse culturele erfgoed maar er middenin.
Niets zo tastbaar aan materieel en immaterieel erfgoed als het werk van de missie. Dit neemt niet weg dat we – met Debrot – wel wat kritischer mogen kijken naar het hedendaagse belang van het Antilliaanse erfgoed. We grijpen niet meer naar de kachu (koehoorn) of pilon (maïsstamper); we hebben een mobiele telefoon en een blender.
Kortom, we mogen ons best afvragen hoe relevant zijn die teksten en is die wijsheid eigenlijk nog voor ons hedendaagse doen en laten. Het is niet alles goud wat er blinkt.
Ta quico esaqui ta?
Si bo papia bon di mi,
Ningun hende ta gabá bo
pero:
Si bo papia malu di mi,
Tur hende ta criticá bo.
Ra-ra wat is dit?
Als je gunstig over mij spreekt
Zal niemand je prijzen
Maar:
Als je op mij afgeeft
Zal iedereen je kritiseren.
ontleend aan de krant Voz di Pueblo (Curaçao), 15 oktober 1918
—
Dit is de derde beschouwing naar aanleiding van de tweedelige uitgave Antilliaans erfgoed onder redactie van Gert J. Oostindie en Alex van Stipriaan.
Deel 1 – Nanzi-vertellingen – 5 maart
Deel 2 – Nanzi-vertellingen – 12 maart
Deel 3 – Papiamentse letteren – 19 maart
Deel 5 – Slavenarbeid – 27 april
Deel 6 – Machismo – 22 mei
- Het gebit van Willemstad straalde glanzend, helder en trots
- Behoud van het paradijs: Natuur- en Milieubeleidsplan 2020-2030
- Wandelen op Curacao; Hòfi Pastor
- Toeristen stelen kunstwerk uit Sambil
- Tania Kross zet eerste stap naar een theater op Curaçao