Nieuws Curaçao

Jacobus Capitein – De zwarte predikant die de slavernij verdedigde

Jacobus Capitein - Pieter Tanjé, 1742 (Rijksmuseum)

AMSTERDAM – Veel dominees waren in de zeventiende en achttiende eeuw van mening dat slavernij geoorloofd was. Aanvankelijk was er vanaf de kansel wel kritiek geuit, met name toen de Portugezen en Spanjaarden gebruik gingen maken van slaven. Maar nadat Nederland in Brazilië een eigen kolonie kreeg en duidelijk werd dat voor de lucratieve handel in suiker de regelmatige aanvoer van slaven nuttig kon zijn, kantelde de mening en werd het fenomeen slavernij steeds vaker goedgepraat, volgens Historiek, het Nederlandse online geschiedenismagazine.

Bijzonder is dat zelfs een zwarte predikant in 1742 betoogde dat slavernij niet strijdig was met het christelijk geloof. Zijn naam: Jacobus Capitein.

Het idee dat slavernij was toegestaan werd in de Nederlanden breed gedragen. Al was niet alles toegestaan. Zo mocht men in Nederland zelf bijvoorbeeld geen slaven houden. Slaven werden dus alleen ver weg gehouden, in de koloniën. Niet iedereen vond dit een goede zaak, schrijft Historiek.

Zo was de prominente koopman Willem Usselincx, een van de oprichters van de West-Indische Compagnie (WIC), een bekend tegenstander van slavernij. Hij betitelde het als een Godloose handelinge. De koopman vond de slavenhandel vooral een activiteit van katholieke kolonisatoren.

Het werk in de nieuwe kolonie in Brazilië werd wat Usselincx betreft bij voorkeur uitgevoerd door gereformeerde landarbeiders of gekerstende leden van de inheemse bevolking. De inzet van zwarte slaven leek Usselincx niet wenselijk, ook omdat het volgens hem helemaal niet in de aard van deze mensen lag om te werken. Slavernij was volgens de WIC-oprichter bovendien een dure aangelegenheid en zorgde er alleen maar voor dat het werk met tegenzin en onder grote druk zou worden verricht:

“Met ongewillige honden is het quaet hasen vangen. Dat volk arbeyt so langhe als den stock op de rugge is.”

- tekst gaat verder onder de advertentie -
Willem Usselincx, een van de oprichters van de West-Indische Compagnie.

Verzet tegen Filips II

De Spaanse en Portugese slavernijpraktijken waren aanvankelijk op grotere schaal afgewezen, schrijft Historiek. Dit was ook politiek gemotiveerd. In aanloop naar de Tachtigjarige Oorlog konden protestanten de Spaanse koning Filips II op deze manier afschilderen als een massamoordenaar. In zijn naam werd namelijk volop in slaven gehandeld.

In 1580 waarschuwde Willem van Oranje in zijn beroemde apologie (verweerschrift tegen zijn ban door Filips II) voor de ‘pure ende volmaeckte slavernye’ die Spanje toepaste op ‘de arme Indiaenen’. De Spanjaarden hadden volgens hem schuld aan de dood van maar liefst twintig miljoen indianen.

Toen in 1596 een Portugees schip als oorlogsbuit de haven van Middelburg werd binnengevaren veroorzaakte dit een grote schok in de stad. Aan boord bevonden zich namelijk honderddertig slaven. Na deze eerste grote kennismaking met de Afrikaanse slavenhandel bepaalde burgemeester Andriaen ten Haeff dat de ‘mooren’ niet verkocht mochten worden als slaven en in vrijheid moesten worden gesteld.

De slaafgemaakten hadden hier echter weinig aan. Na protest van de Rotterdamse koopman die eigenaar was geweest van de menselijke vracht draaide de Staten-Generaal het besluit van de burgemeester namelijk terug en liet men weten dat handelaar met de ‘mooren zal mogen doen zoo ’t hij ’t verstaet’.

Naarmate de koloniale ambities van de Nederlanders groeide, nam het verzet tegen de slavernij af. Hoewel de slavernij in de Spaanse en Portugese koloniën aanvankelijk dus principieel werd afgewezen, was men juridisch gezien wel van mening dat overwinnaars in een oorlog het natuurlijk recht hadden op het bezit en de werkkracht van de overwonnenen.

Dit principe werd ook onderschreven door de beroemde jurist Hugo de Groot. In zijn bekende werk over de Nederlandse slavenhandel legt hoogleraar Piet Emmer uit dat de zeventiende-eeuwse geleerde wel een probleem signaleerde waar het ging om de slavernij:

“Nederland en Afrika waren niet in oorlog met elkaar en daarmee leek de basis voor een Nederlandse handel te ontbreken. Maar onze jurist was niet voor één gat gevangen. Volgens De Groot kon de Atlantische slavenhandel ook voortvloeien uit de vele ‘rechtvaardige oorlogen’ in Afrika zelf. Die oorlogen leverden slaven op en de overwinnaars hadden het recht hen als oorlogsbuit te verkopen aan de Europeanen.” hoogleraar Piet Emmer

Een justitiële rechtvaardiging van de slavernij dus, concludeert Historiek . En ook dominees waren steeds vaker van mening dat slavernij geoorloofd was, zolang het maar om heidenen ging. Anderen betoogden nog dat bekeerde en gedoopte slaven na enkele jaren wel in vrijheid moesten worden gesteld. Er waren nog altijd wel dominees die principieel bezwaar maakten tegen de slavenhandel en stelden dat de Nederlanders niets beter waren dan de katholieken Spanjaarden en Portugezen, maar volgens Emmer waren zulke tegengeluiden al snel vrij zeldzaam.

Jacobus Capitein

Dat er in 1742 een predikant was die betoogde dat slavernij niet in strijd was met het christelijk geloof, is dan ook niet zo opvallend. Wel bijzonder is dat de rede werd uitgesproken door een zwarte man, die nota bene zelf het slachtoffer was van de slavenhandel.

Deze Jacobus Capitein werd rond 1717 geboren in Ghana. Zijn Afrikaanse naam is onbekend maar wel duidelijk is dat hij rond zijn achtste werd gekidnapt en van de een op de andere dag werd weggerukt van zijn ouders en dorp.

Als slaaf werd de jongen hierna gekocht door de Zeeuwse kapitein Arnold Steenhart die hem nog hetzelfde jaar cadeau deed aan de WIC-ambtenaar Jacobus van Goch. Als blijk van dank voor dit geschenk gaf Van Goch de jongen de naam Capitein, een verwijzing naar het beroep van de man die hem ooit kocht.

Of elfjarige leeftijd reisde Jacobus Capitein vervolgens met zijn eigenaar mee naar Den Haag. Van Goch behandelde hem als een pleegzoon en liet de jongen onderwijs volgen aan de Latijnse school. Capitein ging daarnaast naar catechisatie en gaf al vroeg aan dat hij later als zendeling in Afrika wilde werken. De Ghanese theoloog en dominee David Nii Anum Kpobi die in de jaren negentig een boek over Capitein publiceerde, schrijft over deze eerste periode in Nederland treffend:

“Slaaf was hij niet meer, want slavernij was verboden in Nederland, maar veel in te brengen had hij natuurlijk nog steeds niet. En wat moet het raar zijn geweest, als enige zwarte in een roomwitte stad.” Ghanese theoloog en dominee David Nii Anum Kpobi

Onder toeziend oog van een groot aantal nieuwsgierigen werd de zwarte jongen op zijn achttiende gedoopt in de Haagse Kloosterkerk. Die gebeurtenis maakte niet alleen diepe indruk op de vele toeschouwers, maar ook op de jongen zelf, die later aangaf dat hij geloofde dat het Gods wil was dat hij naar Nederland was gekomen.

De jongen besloot zijn leven in dienst te stellen van het evangelie en trok al snel de aandacht van enkele predikanten die meenden dat de voormalige slaaf van nut kon zijn in de zending.

Titelpagina van de Nederlandse uitgave van Capiteins Staatkundig-Godgeleerd Onderzoekschrift (1742)
Titelpagina van de Nederlandse uitgave van Capiteins Staatkundig-Godgeleerd Onderzoekschrift (1742)

Capitein verkaste in 1737 naar Leiden waar hij een studie theologie volgde. Hij was daar waarschijnlijk de eerste zwarte student. De WIC gaf al snel aan geïnteresseerd te zijn in de jongen. Mogelijk kon hij namens de compagnie op een dag terugkeren naar Afrika, om als predikant te werken in Elmina, het belangrijkste Nederlandse slavenfort aan de Afrikaanse westkust.

Capitein moest echter eerst promoveren. Hij koos een opvallende vraagstelling. Capitein wilde uitleggen waarom slavernij en de christelijke vrijheid niet tegenstrijdig met elkaar zijn.

Volgens Capitein was slavernij toegestaan, maar moesten slaven wel goed behandeld worden. In zijn dissertatie stelde hij onder meer dat de Bijbelse aartsvaders Abraham, Isaac en Jacob ook slaven hadden en hij verwees naar de apostel Paulus die zei dat slaven hun meester moeten gehoorzamen.

Slavernij kon volgens Capitein ook voordelig zijn voor Afrikanen omdat ze dankzij de slavenhandel in aanraking kwamen met Europeanen en zo kennis konden nemen van de christelijke normen en waarden. Slavenhandel was op die manier een soort zegen en kon een einde maken aan het heidendom van de Afrikanen.

Zijn Dissertatio Politico-Theologica de Servitude, Libertati Christianae non Contraria (1742) werd in het Nederlands vertaald als Staatkundig-Godgeleerd Onderzoekschrift over de Slavernij, als niet strijdig met de Christelijke Vrijheid.

De jonge predikant stelde dat het weliswaar een goede zaak kon zijn om oudere slaven op een dag de vrijheid te geven, maar dat dit geen christelijke plicht was. Hij wees erop dat slaven konden proberen de Bijbel op een valse manier te gebruiken om zo de vrijheid te verkrijgen. Algehele afschaffing van de slavernij was wat Capitein betreft geen goede zaak:

‘Want het is volkomen zeker, dat, uit het afschaffen van het gebruik der Slaverny, vele ongemakken, die niet te tellen zyn, geboren worden’.

Capitein verzette zich hiermee ook tegen de prominente Zeeuwse dominee Godfried Corneliszoon Udemans, die geen tegenstander was van de slavernij, maar wel meende dat bekeerde slaven na zeven jaar vrijgelaten dienden te worden.

Volgens Capitein was dat helemaal niet nodig en ontmoedigde het standpunt van Udemans slavenhouders om hun slaven te laten dopen. De kersverse dominee verwonderde zich verder over het feit dat er geen slavernij in Nederland zelf bestond. Invoering van de slavernij kon het land volgens hem verlossen van veel bedelaars en leeglopers.

De boodschap van Capitein viel bij Nederlandse bestuurders en koopmannen in goede aarde. De dissertatie werd enkele keren herdrukt en Capitein ging zelfs op tournee door het land, om zijn boodschap in hervormde kerken te verkondigen. Zijn vriend Brandijn Rijser schreef een lofschrift voor hem:

Aanschouwer, zie deez’ Moor. Zijn vel is zwart, maar wit
zijn ziel, daar Jezus zelf als priester voor hem bidt.
Hij gaat Geloof, Hoop en Liefde aan Mooren leren,
opdat zij, witgemaakt met hem, het Lam steeds eren…
Brandijn Rijser

Terugkeer naar Afrika

Enkele maanden na de voltooiing van zijn studie keerde Jacobus Capitein terug naar Afrika, waar hij namens de WIC als dominee aan de slag ging in het slavenfort Elmina in het huidige Ghana, aldus Historiek.

Hij wijdde zich aan de bekering van Afrikanen en de geestelijke verzorging van de slavenhandelaren. De eerste zwarte dominee uit de Nederlandse geschiedenis richtte een schooltje op.

Aangezien de lokale bewoners alleen hun zonen naar school wilden sturen en hun dochters niet, ontstond er echter wel een probleem. De jongens konden hierdoor op oudere leeftijd geen christelijk huwelijk aangaan.

Jacobus Capitein kreeg goed betaald, maar erg gelukkig was hij in Afrika niet. De blanke slavenhandelaren wantrouwden hem vanwege zijn afkomst en ook de Afrikanen bekeken hem vanwege zijn vreemde blanke manieren met argwaan.

Toen Capitein voorstelde om te trouwen met een Afrikaans meisje waarop hij verliefd was geworden, kreeg hij van het kerkbestuur in Nederland te horen dat dat niet was toegestaan. Ze stuurden hem daarop een weesmeisje uit Nederland genaamd Antonia Gindderdros. Capitein trouwde in 1745 inderdaad met haar, maar een gelukkig huwelijk werd het niet.

Wat gefrustreerd besloot Captein enige tijd later zelf in de handel te gaan. Ook dit liep niet goed. Hij stak zich diep in de schulden en raakte naar verluidt aan de drank.

Rond kerst 1746 werd hij zelfs als schuldenaar veroordeeld. Enkele maanden later, op 1 februari 1747, overleed Jacobus Capitein, onder onduidelijke omstandigheden. Hij werd ongeveer dertig jaar oud.

Deel dit artikel